De uitoefening van het kerkelijk leergezag 

en het verplichtend karakter van de katholieke waarheden

Ad tuendam fidem (1998) en de commentariërende Nota in theologiehistorisch perspectief



Marcel Gielis





Sinds de 'viering' van de twintigste verjaardag van de encycliek Humanae vitae in 1988 bestaat in de katholieke Kerk in ruime kring de indruk dat het kerkelijk leergezag de theologen aan banden wil leggen. Op een rede van paus Johannes Paulus II ter gelegenheid.van deze herdenking - en ook op de (niet-)benoeming van een aantal bisschoppen en theologen - werd in 1989 tamelijk fel gereageerd door theologen uit de Westerse landen met de Keulse (en Leuvense) verklaring over de vrijheid van onderzoek in de (theologische) wetenschap, waarop de Congregatie van de Geloofsleer in hetzelfde jaar reageerde met de eis tot het onder ede afleggen van een Professio fidei o.a. door theologen en het jaar darop met de Instructie over de kerkelijke roeping van de theologie. Midden 1998 verschenen vervolgens praktisch gelijktijdig twee documenten die inhoudelijk sterk aan elkaar verwant zijn: het door de paus 'motu proprio' uitgevaardigde Ad tuendam fidem en de commentaar van de Congregatie voor de Geloofsleer op de slotformule van de reeds genoemde eed (1)

In dit artikel wil ik ingaan op betekenis en draagwijdte van deze twee documenten en onderzoeken of het hierin inderdaad gaat het om een terugschroeven van de door de katholieke theologie op Vaticanum II verworven vrijheid. Het is evident dat deze documenten in hoofde van de auteurs een explicatie zijn van de leer van het Tweede Vaticaans Concilie over de macht van het leergezag om de geloofsleer vast te stellen en voor te houden en hieraan tegengestelde opvattingen te veroordelen. Daarom moeten deze documenten in het licht van deze leer geïnterpreteerd worden. Doch ook het Tweede Vaticaans Concilie is allesbehalve een absoluut vertrekpunt. Om de leer van dit concilie goed te interpreteren moeten we die bestuderen in het licht van de theologie tot dan toe, waarop het concilie reageert en waarvan het gebruik maakt om zijn eigen intenties te verwoorden. Hierbij zal vooral aandacht besteed worden aan de leer over de 'katholieke waarheden' die in zojuist genoemde documenten uit 1998 (en ook reeds in de Instructie uit 1990) opduiken als 'door de Kerk definitief voorgehouden leerstellingen' (2). De controverse die zich ontwikkelde na de publicatie van deze documenten betreft vooral de categorie van 'sententiae definitive tenendae' (3).

Dit artikel bestaat derhalve uit drie historisch-theologische onderdelen: eerst bespreken we de theologische traditie tot aan Vaticanum II, vervolgens de leer van dit concilie zelf en tenslotte het motu proprio Ad tuendam fidem en het commentaar van de Congregatie voor de Geloofsleer op de slotformule van de Professio fidei. In een laatste en vierde deel zullen we in enkele evaluerende slotbeschouwingen de vraag pogen te beantwoorden of in deze documenten het domein van de onfeilbare en (de gelovige én de theoloog) absoluut bindende leer inderdaad op ontoelaatbare wijze is uitgebreid ten opzichte van wat gesteld is in Vaticanum II, zoals sommige critici geschreven hebben.



1. Vóór Vaticanum II: de ontwikkeling van de leer over subject en object van het kerkelijk leergezag



1.1. Middeleeuwse scholastiek en antireformatorische controverstheologie (4)



Bij de schrijvers uit de christelijke Oudheid is het moeilijk om onderscheid te maken tussen geloofsverkondiging, theologie en kerkelijke leer. Het merendeel van de figuren die voorkomen in onze theologiegeschiedenissen waren bisschop. Het is gemakkelijk te begrijpen dat in een dergelijke situatie het probleem van de verhouding van geloofsverkondiging en theologie tot een kerkelijk gedefinieerde geloofsleer nog niet gesteld werd. Natuurlijk werden leringen die van de kerkelijk-bisschoppelijke verkondiging afweken als ketterij (in heel ruime zin) afgewezen. Terwijl in de Oudheid de bisschoppen de 'doctores fidei' waren, komt in de Middeleeuwen een andere geleding in de Kerk op de voorgrond die zich met de kerkelijke leer bezighoudt: nl. de professoren aan de (kapittel)scholen en universiteiten. Zo rijst het probleem van de verhouding van het kerkelijk leergezag, uitgeoefend door de kerkelijke hiërarchie en in het bijzonder door de paus, en de theologie, beoefend door de 'doctores scholastici'. Deze kwestie werd vanaf de 12de eeuw aan de orde gesteld door de canonisten. In het dictum ante D. XX van zijn Decretum - voor eeuwen (eigenlijk tot in 1917) de meest fundamentele canonistische tekst over de verhouding theologie en leergezag - stelt Gratianus dat wat de uitleg van de Schrift betreft theologen de voorrang verdienen vóór paus en bisschoppen, maar dat zij - zoals latere commentatoren zeggen, waarschijnlijk omwille van het handhaven van de orde in de Kerk - ondergeschikt zijn aan de kerkelijke hiërarchie, die jurisdictiemacht bezit en het leergezag uitoefent. Volgens hem staan alleszins de geschriften van de kerkvaders boven de pauselijke besluiten.

Bij de theologen zelf evenwel kwam tot in de hoogscholastiek (bv. bij Thomas van Aquino) het probleem van de tegenstelling tussen de theologische studie van Schrift en Traditie enerzijds en het kerkelijk leergezag anderzijds - in concreto: tussen een theoloog, die Schrift en Traditie juist interpreteert, en een dwalende paus bv. - niet in het vizier. Thomas bv. ontwikkelt wel een leer over de 'regula fidei' en de principes van de theologie, maar leergezag en theologie liggen bij hem nog steeds zodanig in elkaar vervlochten dat hij geen afzonderlijke leer thematiseert over wie het het leergezag uitoefent en hoe dit leergezag zich verhoudt tot de geloofsregel. Er zijn echter enkele indicaties omtrent zijn opvattingen over deze kwesties te vinden in zijn leer over het reeds door de kerkvaders behandelde probleem van de ketterij. Zoals Hiëronymus ziet Thomas in een ketter in eerste instantie iemand die op grond van wat hijzelf wil en niet wil uit de kerkelijke leer, waarmee een gelovige moet instemmen als met een onfeilbare geloofsregel, een willekeurige keuze doet en daar hardnekkig aan vasthoudt, waaruit blijkt dat hij in werkelijkheid aan geen enkel artikel geloof hecht maar zijn eigen neiging volgt en het geloof tot een persoonlijke mening reduceert. Met Augustinus is Thomas van oordeel dat wanneer de hardnekkigheid ontbreekt, er geen sprake is van ketterij, maar slechts van dwaling. Zo beschouwt hij ook de met de geloofsleer strijdige opvattingen die men zelfs bij kerkvaders kan aantreffen. Rechtgelovige theologen kunnen met elkaar van mening verschillen in kwesties waarover de Kerk nog geen uitspraak gedaan heeft. Wanneer een geloofspunt echter door het gezag van de universele Kerk is vastgesteld en iemand hardnekkig deze uitspraak verwerpt, wordt hij als ketter beschouwd. Volgens Thomas wordt het gezag dat (bij betwisting) een geloofspunt moet vaststellen, hoofdzakelijk door de paus uitgeoefend.

Allerlei betwistingen in de Kerk leiden ertoe dat vanaf de 14de eeuw ook theologen het probleem van een mogelijke tegenspraak tussen theologie en Kerk aan de orde stellen. Willem van Ockham, die door de armoedestrijd in oppositie is gekomen met de paus, hecht er belang aan het kerkelijk gezag te binden aan voorgegeven normen. Daartoe ontwikkelt hij een leer over wat hij de 'katholieke waarheden' noemt. Hij onderscheidt vijf soorten katholieke waarheden: 1) die in de Schrift vervat liggen; 2) die in de apostolische Traditie overgeleverd zijn; 3) die we in de betrouwbare kronieken en verhalen vinden; 4) die uit de waarheden van de eerste twee soorten afgeleid kunnen worden; 5) die voortkomen uit privé-openbaringen. De katholieke waarheden van de eerste twee soorten vormen volgens Ockham het criterium waaraan de uitspraken van het kerkelijk gezag getoetst kunnen worden. Hij legt er de nadruk op dat de Kerk niet constitutief is ten opzichte van deze waarheden, maar alleen de sinds de apostelen overgeleverde waarheden kan voorhouden. Om rechtsgeldig te zijn moet een kerkelijke uitspraak uitdrukkelijk verwijzen naar Schrift en/of Traditie. Volgens Ockham zijn er verschillende organen van kerkelijk leergezag, maar noch de paus, noch het kardinaalscollege, noch zelfs het algemeen concilie geniet onfeilbaarheid. Dat Christus aan de Kerk indefectibiliteit beloofde, betekent volgens Ockham niet meer dan dat de Kerk eventueel slechts als een kleine rest van ware gelovigen zal blijven voortbestaan. Ockham neigt ertoe de deskundigen inzake schriftinterpretatie, d.w.z. de theologen, tot opperste rechters in geloofsaangelegenheden te maken.

In de lijn van Ockham formuleerde Jean Gerson de opvatting die in de loop der 15de eeuw de communis opinio zal worden. Tegen aanhangers van Wyclif, die zegden dat ze zich alleen op de schrift willen baseren ("solam scripturam dicunt se velle insequi"), stelt hij dat de betekenis van de Schrift bepaald wordt door de Kerk die door de H. Geest geïnspireerd en geleid wordt. Toch poogt hij ook het primaat van Schrift en Openbaring overeind te houden. De erkenning van de canonieke geschriften door de Kerk heeft volgens hem slechts declaratieve en geen constitutieve betekenis: d.w.z. die geschriften worden niet authentiek door de kerkelijke erkenning, maar de Kerk erkent ze omdat ze authentiek zijn. De functie van de Kerk in verband met het voorhouden van de Openbaring of, zoals Gerson in navolging van Ockham zegt, van de katholieke waarheden, is volledig parallel aan die in verband met de canonreceptie. Tot de katholieke waarheden horen volgens Gerson ook enkele zaken die door de apostelen mondeling aan de Kerk overgeleverd werden en sindsdien trouw bewaard zijn. Zoals Ockham beklemtoont Gerson echter de louter declaratieve functie van de Kerk t.a.v. de katholieke waarheden: de Kerk is geen bron van waarheid maar mag slechts verkondigen wat van oudsher overgeleverd is.

Wanneer Gerson zegt dat de Kerk op een verbindende wijze de Schrift uitlegt dan denkt hij aan het algemeen concilie. Anders dan Ockham is hij van oordeel dat de indefectibiliteit van de Kerk die van haar hoogste gezagsinstantie, die voor de conciliarist Gerson het algemeen concilie is, impliceert. In tegenstelling tot het concilie bezit de paus geen onfeilbaar leergezag. Dit is de reden waarom ook Gerson zo'n belangrijke rol toekent aan de theologen. Zij moeten erop toezien dat de paus geen beslissingen treft die in tegenspraak zijn met de katholieke waarheden die in Schrift en kerkelijke leer vervat zijn of met bepalingen van een algemeen concilie. In geval dit toch zou gebeuren moeten de theologen aan de paus weerstand bieden, zoals Paulus deed aan Petrus in Antiochië (Gal. 2).

In de laatmiddeleeuwse communis opinio aangaande het leergezag wordt in het begin van de 16de eeuw door theologen van de universiteit van Leuven een belangrijke nuance aangebracht. De Leuvense theologen stellen tegenover het schriftprincipe dat volgens hen niet alleen door Luther en de andere reformatoren, maar ook door Erasmus en zijn aanhangers gehuldigd wordt, niet, zoals Gerson tegenover de aanhangers van Wyclif gedaan had, dat de Kerk de ultieme norm is, maar wel dat het evangelie in het hart - en daarmee duidt hij de apostolische Traditie aan - het uiteindelijk criterium is. Zodoende keren zij terug naar de oudchristelijke opvatting, die in de Traditie de inhoud en tegelijk de norm van de kerkelijke verkondiging zag. De Leuvense theologieprofessor Johannes Driedo van Turnhout, die in 1533 met zijn De scripturis et dogmatis ecclesiasticis de eerste studie publiceerde die integraal aan de kwestie van Schrift en Traditie gewijd was, wijst er met enige nadruk op dat de Kerk zelf gebonden is aan de Traditie, die op de apostelen teruggaat, en daar niets mag aan toevoegen of afdoen. Wat dit betreft wordt hij gevolgd door Francisco de Vitoria en de theologen van Salamanca die stellen dat wanneer een paus bv. die zonder studie van Schrift en Traditie een geloofsdefinitie zou willen doen, "certe errat".

Volgens de theologen van Leuven in het begin van de 16de eeuw, Adriaan Boyens van Utrecht (de latere paus Hadrianus VI), Jacobus Latomus en Johannes Driedo wordt het kerkelijk leergezag uitgeoefend door paus en concilie. Conform de algemeen aanvaarde opvatting in hun tijd zijn zij van oordeel dat een concilie onfeilbaar is, maar niet de paus, hoewel die ook in geloofsaangelegenheden opperste rechter is en hoewel zij aan Luther niet toestaan zich van de paus op een concilie te beroepen. Omwille van het in gebreke blijven van pausen en bisschoppen in hun tijd, hebben zij de neiging aan de theologen een belangrijke rol toe te kennen. Zo rekent bv. Latomus in een (vooral tegen de 'adogmatische' Erasmus) traktaat over de verplichtende geloofsleer daartoe niet alleen wat door de kerkelijke hiërarchie als zodanig voorgehouden wordt, maar ook datgene wat door de theologen (van zijn strekking / school, wat eigenlijk betekent: de wereldheren van de Leuvense faculteit!) daarvoor gehouden wordt. Bv. de Onbevlekte Ontvangenis en de Tenhemelopneming van Maria zijn voor Latomus (op gezag van de H. Bernardus) vaststaande dogma's (5), niettegenstaande die resp. pas in 1854 en in 1950 door de paus als zodanig afgekondigd werden. Hetzelfde geldt voor heel wat stellingen aangaande de leer van zonde en genade en aangaande de sacramentologie, die pas op het Concilie van Trente zullen afgekondigd worden.

Enigszins in tegenspraak hiermee staat wat Latomus zegt over het ketterijbegrip. Hij treedt eigenlijk Erasmus bij die de herhaaldelijk gewezen heeft op het onderscheid tussen dwaling en ketterij. Ook volgens Latomus is het inderdaad zo dat er bv. bij de grote heilige kerkleraars dwalingen voorkomen, maar dat dit in het algemeen niets afdoet aan hun rechtzinnigheid. Een dwaling bestaat erin dat een theoloog zich vergist aangaande de juiste inhoud of interpretatie van de Traditie of het depositum fidei (= de Traditie voor zover die betrekking heeft op de geloofsleer), niettegenstaande hij duidelijk de intentie heeft de kerkelijk leer correct te vertolken. Een dwaling wordt slechts een ketterij wanneer het kerkelijk gezag (de paus of ook een theologische faculteit?) de dwalende theoloog er op wijst en deze laatste desalniettemin hardnekking aan zijn eigen (verkeerde) mening vasthoudt. Aangezien echter in de verste verte lang niet iedere uitspraak van het kerkelijk leergezag volgens Latomus kan bogen op onfeilbaarheid - de onfeilbare uitspraken blijven volgens hem beperkt tot enkele conciliaire definities - stelt zich de vraag wanneer die hardnekkigheid zodanig is dat er sprake is van ketterij.

Latomus bepaalt het onderscheid tussen dwaling en ketterij nog op een andere manier: ketterij is een vergissing aangaande het principe, dwaling aangaande de gevolgen. Dit betekent dat in principe een theoloog wel kan erkennen dat datgene wat door het kerkelijk gezag voorgehouden wordt 'de fide' is, maar dat het helemaal niet zo duidelijk is wat daar juist toe behoort; Dwaling is dan bij principiële erkenning van het bindende geloofsgoed een vergissing aangaande de inhoud ervan. Ketterij bestaat erin hardnekkig vast te houden aan een dergelijke vergissing, nadat het kerkelijk gezag er een bindende en uiteindelijke uitspraak over heeft gedaan dat de desbetreffende leer wel degelijk tot de Traditie behoort.



1.2. Het ontstaan van de 'moderne' leer over het leergezag en over de theologische kwalificaties



In de 17de en 18de eeuw werd de leer over de katholieke waarheden breedvoerig uitgewerkt in een enkele traktaten die vooral van belang zijn omwille van de invloed die ze uitoefenden op de neoscholastiek. In dit verband moeten genoemd worden Veronius, Holden en Chrismann

Voor de ontwikkeling van de leer over de uitgebreidheid van datgene wat katholieken verplicht zijn te geloven is de strijd tegen het Jansenisme in de late 17de en vroege 18de eeuw van belang. Nadat paus Innocentius X in 1653 vijf proposities had veroordeeld uit Avgvstinvs, sev doctrina Sancti Avgvstini, het in 1640 postuum uitgegeven boek van de Ieperse bisschop Cornelius Jansenius, gaven diens aanhangers weliswaar toe dat de veroordeelde stellingen dwalingen waren, maar stelden ze tegelijkertijd dat die in de zin waarin ze veroordeeld waren, niet voorkwamen in de Avgvstinvs. Tot tweemaal toe, nl. in het formulier van Alexander VII (1665) en in de constitutie Vineam Domini van Clemens XI (1705) bevestigde Rome daarop dat de vijf proposities veroordeeld waren in de zin die de auteur er in zijn boek aan gegeven had (6). Ofschoon er ook bij goed katholieke auteurs twijfel bleef of het leergezag een dergelijke uitspraak kan doen, is sindsdien in de katholieke algemeen erkend dat er historische feiten zijn die niet geloochend kunnen worden zonder de uitspraken van het leergezag op losse schroeven te zetten. Zo mag een katholieke gelovige bv. niet twijfelen aan de geldigheid van pausen en concilies, die dogma's hebben afgekondigd.

Een verdere belangrijke ontwikkeling in de leer over het leergezag en zijn uitspraken kwam er tijdens het pontificaat van Pius IX (1846-1878). Deze paus liet niet alleen de pauselijke onfeilbaarheid definiëren op het Eerste Vaticaans Concilie, hij ligt ook aan de basis van de leer van het onfeilbare collegiale leergezag van het episcopaat. Naar aanleiding van een vergadering van geleerden waar de theoloog Ignaz von Döllinger propaganda had gemaakt voor een minimalistische opvatting van de verplichtende geloofsleer schreef Pius IX aan de aartsbisschop van München-Freising de brief Tuas libenter (1863). Hij wees erop dat naast uitspraken van pausen en concilies ook wat unaniem door het gewone leergezag van de bisschoppen over de wereld verspreid wordt verkondigd en wat door de theologen in een algemene en constante consensus als behorend tot het geloofsgoed wordt beschouwd, in geloof door alle katholieken moet aanvaard worden (7). Deze leer van Pius IX werd door het Eerste Vaticaans Concilie bevestigd - dit blijkt vooral uit de 'relatio' van Mgr. Gasser - zodat sindsdien het gewoon en 'universeel' leergezag van de bisschoppen als onfeilbaar wordt beschouwd. Aangaande de juiste betekenis en draagwijdte van de leer over de pauselijke onfeilbaarheid die op Vaticanum I gedefinieerd werd, bestaan vele misverstanden (8). De onfeilbaarheid vloeit eigenlijk voort uit jurisdictieprimaat; wanneer de paus de opperste rechter is, die in geloofszaken een definitief en onherroepelijk oordeel kan vellen, moet aangenomen worden dat hij krachtens bijzondere bijstand van de H. Geest (die echter geenszins een nieuwe openbaring bewerkt; bijstand is wat anders dan 'inspiratie'!) behoed wordt voor dwaling. Uitspraken van het leergezag kunnen slechts gebeuren op grond van (studie van) Schrift en Traditie; toch wordt dikwijls aangenomen (zeker in meer populaire geloofsopvattingen) dat bv. de paus een illuminatie of een soort nieuwe openbaring ontvangt om te weten wat hij moet definiëren (9).

Na het Tweede Vaticaans Concilie hebben neoscholastieke theologen de leer over het leergezag en zijn uitspraken breedvoerig uitvoerig uitgewekt. Invloedrijk is vooral Matthias Scheeben geworden, die enigszins in navolging van zijn Romeinse leermester Johannes Baptista Franzelin, een theologische kennisleer heeft uitgewerkt, waarin aangetoond wordt dat Traditie, Schrift, leergezag en geloofszin moeten samenwerken om de waarheid te bereiken. Voor onze problematiek is hij vooral van belang omwille van zijn nadruk op het feit dat zich "im Umkreis" van de strite openbaringswaarheid andere waarheden bevinden die een gelovige katholiek ook verplicht is aan te nemen. Verder bouwend op Holten en Chrismann spreekt Scheeben over de verschillende betekenissen van 'katholieke waarheid'. In eerste instantie gebruikt hij 'katholische Wahrheit' in de ruime zin van 'kerkelijke leer die voor alle gelovigen verplichtend is', maar hij onderscheidt vervolgens 'veritates catholicae' of 'veritates doctrinae catholicae' van de 'veritates fidei catholicae' of dogma's (10). Scheeben smeedt aldus de terminologie die tot aan het Tweede Vaticaans Concilie zal gebruikt worden.

Zich dikwijls inspirerend op Scheeben werken vervolgens de neoscholastieke theologen een schools-systematische theorie over het leergezag en en dito systeem van theologische kwalificaties uit. Heel typisch is het werk van Franz Diekamp. Hij behandelt het leergezag als 'regula fidei proxima'. De subjecten ervan zijn de paus en de bisschoppen. Paus en bisschoppen oefenen naast hun gewoon leergezag ook een onfeilbaar leergezag uit, nl. het plechtig leergezag van de paus, die 'ex cathedra' spreekt en het eveneens plechtig leergezag van de bisschoppen, die in een concilie vergaderd zijn. Op grond van het Eerste Vaticaans Concilie wijst Diekamp er op dat ook het gewoon en universeel leergezag van de bisschoppen die over de wereld verspreid zijn onfeilbaar is. Het object van het leergezag zijn niet alleen de openbaringswaarheden, maar ook de 'veritates catholicae', die behalve de dogmatische feiten ook de theologische conclusies en de natuurlijke waarheden die met geloofswaarheden verbonden zijn, omvatten. Deze laatste twee categorieën zijn karakteristiek voor de rationalistische en intellectualistische neoscholastiek. Theologische conclusies zijn logische gevolgtrekkingen die met behulp van natuurlijke waarheden uit openbaringswaarheden zijn afgeleid. Het was een omstreden vraag in hoeverre zij als verplichtende geloofsleer konden beschouwd worden en het voorwerp konden uitmaken van een definitie door het kerkelijk leergezag. Bij de met de geloofsleer verbonden natuurlijke waarheden moet men op de eerste plaats denken aan de betekenis van de begrippen die gebruikt worden om die geloofsleer uit te drukken, eventueel ook in onfeilbare definities. Diekamp sluit zijn uiteenzetting af met een korte paragraaf over de vorm die geloofsdefinities moeten hebben; hij stelt dat daaromtrent niets bepaald is.

Ook Adophe Tanquerey, waarschijnlijk de meest gelezen auteur van de neoscholastiek, wijst in zijn uiteenzetting over het leergezag met enige nadruk op het onfeilbare karakter van het gewone en universele leergezag van de bisschoppen die over de wereld verspreid zijn (11). Het object van het leergezag behandelt hij in het traktaat over het geloof (12). Hij besteedt vooral aandacht aan het onderscheid tussen formeel en virtueel geopenbaarde waarheden. De formeel geopenbaarde waarheden kunnen nog onderscheiden worden in expliciet en impliciet geopenbaarde waarheden; virtueel geopenbaard zijn de theologische conclusies. In verband hiermee komt hij tot de opmerkelijke conclusie dat bepaalde waarheden die eerst als virtueel geopenbaard werden beschouwd, later door een kerkelijke verklaring (een definitie?) toch formeel, hoewel impliciet geopenbaard blijken te zijn en bijgevolg als een geloofswaarheid geloofd moeten worden (13): Ook de thans nog steeds actieve Francis Sullivan bekijkt in het handboek van fundamentele theologie dat hij als jonge professor aan de Gregoriana schreef, het object van het kerkelijk leergezag vooral vanuit het gezichtspunt van het verschil tussen wat formeel en wat virtueel geopenbaard is; hij suggereert wel dat er theologen zijn die leren dat alles wat door het leergezag gedefinieerd is met goddelijk geloof moet geloofd worden.

Aan al deze onderscheidingen betreffende het statuut van de waarheden die de gelovigen moeten aanvaarden, beantwoorden gradaties in de theologische kwalificaties die aan deze waarheden toegekend worden en in de censuren van de ermee tegenstrijdige opvattingen. Eenstemmigheid bestaat erover dat de geloofswaarheden met goddelijk geloof en dat deze zelfde geloofswaarheden, wanneer ze door het gewoon en universeel leergezag voorgehouden worden en / of door het plechtig leergezag gedefinieerd zijn, met goddelijk en katholiek geloof moeten aanvaard worden. Minder eenstemmigheid bestaat er over de kwalificatie van katholieke waarheden (in de nieuwere, engere zin). Wanneer het kerkelijk gezag er een uitspraak over gedaan heeft zijn ze volgens de meeste auteurs geloofswaarheid, doch er bestaat verschil van mening over of ze voorwerp zijn van goddelijk en katholiek geloof dan wel - zoals eertijds de dogmatische feiten - van kerkelijk geloof ('fides ecclesiastica'). De betekenis van de lagere kwalificaties varieert nogal eens, maar enkele lijnen tekenen zich af. Datgene wat door het geheel van de theologen beschouwd wordt als behorend tot de Openbaring, maar niet door het kerkelijk gezag is gedefinieerd, is 'fidei proximum', en datgene wat door de theologen gezien wordt als verbonden met de Openbaring, is theologisch zeker. Ook een theologische conclusie wordt veelal theogisch zeker genoemd (natuurlijk vooral door rationalistische theologen). Tegenover de 'positieve' kwalificaties (de fide, fidei proximum, theologice certum), staan de censuren of veroordelingen. Een ketterij is tegengesteld aan wat 'de fide' is, 'haeresi proximum' aan wat 'fidei proximum' is en 'error' aan wat 'theologice certum' of een theologische conclusie is.

Bij een vergelijking met de leer vóór het Concilie van Trente valt op dat feitelijke leergezag dat de theologen eertijds uitoefenden vervangen is door het gewoon en universeel leergezag van de bisschoppen en datgene wat verbonden is met de Openbaring en de theologische conclusie de plaats hebben ingenomen van de nog niet vaststaande geloofswaarheid waaromtrent dwaling mogelijk was zonder onmiddellijk ketterij te zijn. Een vraag die zou moeten opgelost worden is hoe datgene wat de bisschoppen unaniem leren, zich verhoudt tot datgene wat door de theologen algemeen beschouwd wordt als behorend tot de Openbaring. Zou het hier uiteindelijk niet gaan om één en dezelfde werkelijkheid?



1.3. Aan de vooravond van Vaticanum II: de leer van Yves Congar over het kerkelijk leergezag en de theologische censuren



De Franse dominicaan en latere kardinaal Yves Congar, die van alle theologen de grootste invloed heeft uitgeoefend op de documenten van Vaticanum II en wiens opvattingen daarom hier afzonderlijk moeten bekeken worden, behandelt de problematiek van het leergezag en het verplichtend karakter van de kerkelijke leer in een cursus 'Inleiding in de theologie', die juist vóór het begin van het Tweede Vaticaans Concilie uitgegeven is (14). Hij sluit zich aan bij het onderscheid dat sinds de 19de eeuw in de neoscholastieke theologie gemaakt werd tussen het gewone en het buitengewone of plechtige leergezag. Het gewone leergezag wordt uitgeoefend door de bisschoppen door hun prediking, catechismussen, mandementen e.d., en door de paus (eventueel met behulp van de curie) door zijn constituties, encyclieken, toespraken, brieven enz. Wanneer bisschoppen zelfs als ze over heel de wereld verspreid zijn, unaniem iets verkondigen zijn ze onfeilbaar. Congar verwijst hiervoor naar de brief Tuas libenter van Pius IX uit 1863: Het buitengewone leergezag, dat eveneens onfeilbaar is, wordt uitgeoefend door de algemene concilies en door de paus wanneer hij spreekt 'ex cathedra'. Tegen maximalistisch opvattingen van onfeilbare leringen legt Congar nadruk op de drie voorwaarden waaraan de paus moet voldoen opdat zijn uitspraak onfeilbaarheid zou genieten: "qu'il parle en docteur et pasteur universel et qu'il s'adresse à toute l'Église en manifestant son intention de l'obliger; qu'il engage la plénitude de son autorité; qu'il veuille juger définitivement un point concernant la foi ou les moeurs" (15).

Congar geeft in deze cursus zijn lijst van theologische kwalificaties en censuren. Hij maakt onderscheid tussen vier soorten van waarheden die 'de fide' zijn, d.w.z. dat een katholiek ze niet wetens en willens kan loochenen zonder zich buiten de Kerk te stellen: de inhoud van het Woord Gods in Schrift en Traditie; het dogma in ruime zin, d.i. de verkondiging van het gewoon en universeel leergezag; het dogma in strikte zin, d.i. datgene wat door het plechtig leergezag onfeilbaar gedefinieerd is en tenslotte de katholieke waarheden, d.i. door het kerkelijk leergezag eventueel met onfeilbaar gezag worden voorgehouden. Over wat 'fidei proximum' en wat 'theologice certum' is - en de tegengestelden: 'haeresi proximum', 'error' en 'errori proximum' blijft Congar vaag omwille van het reeds gesignaleerde gebrek aan overeenstemming bij de de theologen. Het gaat telkens om leerstellingen die door de theologen unaniem of in meerderheid beschouwd worden als behorend tot of verbonden met de Openbaringswaarheid. Ook hier stelt zich de vraag naar de verhouding tot de leer van het algemeen en gewoon leergezag: gaat het hier materialiter niet om dezelfde waarheden?



2.. Vaticanum II: de leer over het leergezag van bisschoppen en paus in LG



De leer over de organen van het leergezag wordt uiteengezet in Lumen Gentium; hierbij herneemt Vaticanum II de leer Vaticanum I (zoals in Dei Verbum het Concilie van Trente hernomen werd), maar met enkele andere accenten (die ook theologen zoals Congar reeds aangebracht hadden). In LG, nr. 25 (dat over het leer- of profetisch ambt van de bisschoppen zou moeten gaan, maar in feite handelt over het leergezag) komen de onderscheiden bevoegdheden van paus en bisschoppen inzake het voorhouden van de leer uitvoerig ter sprake. In de eerste alinea gaat het over het gewone (niet onfeilbare) leergezag van bisschoppen en paus, dat van de gelovigen volgzaamheid eist. In de tweede alinea wordt gesproken over het onfeilbare leergezag van de bisschoppen, dat zij uitoefenen ofwel over heel de wereld verspreid, wanneer "maintaining the bond of communion among themselves and with the successor of Peter, and authentically teaching matters of faith and morals, they are in agreement on one position as definitively to be held" (= dogma in ruime zin), ofwel "when, gathered together in an ecumenical council, they are teachers and judges of faith and morals for the universal Church"; in dit laatste geval moeten hun definities (= dogma's in strikte zin) met geloofsinstemming ("submission of faith") aanvaard worden. De eerste zin van de derde alinea hoort gezien zijn inhoud meer bij de tweede dan bij de derde alinea; deze zin betreft nl. de omvang van het object van de onfeilbaarheid van de Kerk: "And this infallibility with which the Divine Redeemer willed His Church to be endowed in defining doctrine of faith and morals, extends as far as the deposit of Revelation extends, which must be religiously guarded and faithfully expounded" (16).

Volgens (de volgende zinnen van) de derde alinea beschikt ook de paus over het charisma van de onfeilbaarheid, "when, as the supreme shepherd and teacher of all the faithful, who confirms his brethren in their faith (cf. Lk. 22,32), by a definitive act he proclaims a doctrine of faith or morals"; ook deze geloofsdefinities (= dogma's in strikte zin) moeten met geloofsinstemming ("submission of faith") aanvaard worden. Het Tweede Vaticaans Concilie stelt hier dezelfde condities t.a.v. onfeilbare uitspraken als we reeds bij Congar (en in de catechismus van 1948!) vonden. De volheid van het pauselijk gezag wordt aangeduid met de verwijzing naar het Lukasevangelie (waarschijnlijk met heel veel theologische consequenties!). Het woord 'definitief' wijst erop dat de paus in een 'geloofsdefinitie' aangaande een of andere bedreigde geloofswaarheid wil vaststellen dat ze wel degelijk tot de Openbaring behoort en dat - van zodra dit duidelijk vastgesteld is - een katholiek (theoloog) er niet meer over dialogeert of discussieert alsof die waarheid niet vaststaat en het van de uitkomst van de discussie afhangt of hij ze (eventueel voorlopig) zal aanvaarden of niet. In de laatste zinnen van de derde alinea (waarvan de opbouw niet helemaal helder is) bevestigen nogmaals de onfeilbaarheid van de bisschoppen, wanneer zij met de paus a.h.w. een lichaam vormen en stellen dat de instemming van de gelovigen zeker zal volgen.

In de vierde en laatste alinea wordt uitgelegd dat in een dogma, hetzij door de paus, hetzij door een concilie afgekondigd, vastgesteld wordt dat het desbetreffende geloofspunt ontegensprekelijk behoort tot de Openbaring. Er wordt op gewezen dat het leergezag, vooraleer over te gaan tot een dergelijke definitieve uitspraak, met inzet van de passende middelen hun beste krachten moeten aanwenden om te achterhalen wat geopenbaard is (het 'facere quod in se est' van de 16de-eeuwse theologen van Leuven en Salamanca) en dat het geenszins een nieuwe publieke openbaring ontvangt (zoals dezelfde theologen in reactie op sommige franciscaanse illuministen ook al betoogden).

Het nieuwe van deze tekst uit LG bestaat zeker in zijn opbouw: telkens wordt eerst het (gewoon, gewoon en universeel, plechtig) leergezag van de bisschoppen behandelt en pas daarna (of misschien zelfs: verweven in een passage over dat van de bisschoppen) komt het leergezag van de paus ter sprake. Hieruit blijkt de intentie van het concilie om de bisschoppelijke collegialiteit in het licht te stellen. Van belang voor de thematiek van deze bijdrage is de eerste zin van de derde alinea over de omvang van het object van het onfeilbare leergezag. Door de plaatsing van de komma (tussen 'depositum' en 'sancte') is de zin zo geformuleerd dat niet wordt ingegrepen in de theologische discussie of katholieke waarheden (en theologische conclusies) 'de fide' zijn, maar ook niet uitgesloten wordt dat ze object van een definitie kunnen zijn (17).



3. Na Vaticanum II: (strijd over) de interpretatie van de leer van Vaticanum II over het kerkelijk leergezag en de bindende geloofsleer

De hier besproken tekst van het Tweede Vaticaans Concilie over het leergezag en zijn verhouding tot de theologie werd verwerkt in het Kerkelijk Wetboek van 1983. In enkele canones uit de inleiding van het derde boek, dat over het leraarsambt van de Kerk handelt, worden de kerkjuridische consequenties uit LG 25 getrokken.Terwijl echter het concilie in zijn uiteenzetting over de organen van het leergezag slechts op het einde spreekt over het onfeilbare leergezag (tweede en derde alinea van LG 25), plaatst de codex dit op de eerste plaats (can. 749). In de daaropvolgende canon (can. 750) wordt bepaald wat 'de fide divina et catholica' is: niet alleen datgene wat door het plechtig (het buitengewoon?!) leergezag (van paus en concilie) voorgehouden wordt (eveneens tweede en derde alinea van LG 25), maar - onder bepaalde voorwaarden - ook wat de bisschoppen verspreid over heel de wereld verkondigen (eerste zin van de tweede alinea, samen met de laatste twee zinnen van de derde alinea van LG 25). Op deze canon over wat behoort tot het goddelijk en katholiek geloof volgt er een over wat eraan tegengesteld is, nl. ketterij (alsook apostasie en schisma) (can. 751). Slechts daarna volgt wat het concilie op de eerste plaats noemde: de verkondiging van de bisschoppen en de paus die eveneens hun gewoon leergezag uitoefenen, wanneer ze van de gelovigen geen geloofsinstemming, maar ('slechts') volgzaamheid van verstand en wil vergen (niettegenstaande ze volgens het concilie als getuigen van de goddelijke en katholieke waarheid optreden) (can. 752).

De codex van 1983 is voor ons onderwerp ook nog van belang omdat op het einde van het boek over het leerambt o.a. aan theologen een geloofsbelijdenis wordt opgelegd (can. 833; zie nr. 7° voor seminarieprofessoren en nr. 8° voor rectoren van universiteiten en voor degenen die aan deze universiteiten vakken doceren i.v.m. geloof en zeden). De tekst van deze Professio fidei die door degenen die bepaalde ambten of functies vervullen in de Kerk, moet uitgesproken worden, werd door de Congregatie voor de Geloofsleer gepubliceerd in 1989 (18).

Het motu proprio Ad tuendam fidem (1998) wil een aanvulling zijn bij de hier besproken passage van het Kerkelijk Wetboek van 1983. Het Tweede Vaticaans Concilie had het dogma in ruime en strikte zin (resp. enerzijds de verkondiging van de bischoppen over heel de wereld verspreid en anderszijds het concilie en de paus) behandeld en de uitspraken daaromtrent waren opgenomen in het kerkelijk wetboek, maar over de katholieke waarheden (die we in de neoscholastiek theologie en ook bij Congar ontmoet hebben) werd noch in de conciliedocumenten, noch in het wetboek gesproken. De paus heeft deze 'vergetelheid' in 1998 goedgemaakt door met Ad tuendam fidem 'motu proprio' de categorie van de katholieke waarheden, waarvan wel sprake was in de Professio fidei uit 1989, in het wetboek op te nemen. Dit gebeurde door van de bestaande canon 750 (over datgene wat 'de fide divina et catholica' is) de eerste paragraaf van deze canon te maken en aan deze canon een tweede paragraaf toe te voegen, waarin bepaald wordt dat een gelovige ook die (geloofs)punten moet aanvaarden die het kerkelijk gezag als definitief voorhoudt, en dat iemand die dergelijke uitspraken die als definitief te houden zijn, verwerpt zich verzet tegen de leer van de katholieke Kerk.

Dat het in deze toevoeging bij het Kerkelijk Wetboek gaat om de zogenaamde katholieke waarheden blijkt heel duidelijk uit een document van de Congregatie van de Geloofsleer dat praktisch tegelijkertijd met Ad tuendam fidem verscheen: de Nota doctrinalis Professionis Fidei formulam extremam enucleans of zgn. Leerstellige commentaar op de slotformule van de Professio Fidei. Omdat die tekst van de slotformule van de Professio Fidei parallel loopt met CIC, can. 750 § 1 en 2 (en can. 752), kan men de Nota doctrinalis ook beschouwen als een commentaar bij Ad tuendam fidem. De geloofsbelijdenis waar het hier om gaat is niets anders dan het Credo van Nicea-Constantinopel, dat (in principe) in iedere eucharistieviering wordt gebeden. De slotformule is datgene wat nog volgt op de eigenlijke geloofsbelijdenis. Deze formule bestaat uit drie 'proposities'. In de eerste bevestigt degene die de geloofsbelijdenis aflegt alles te aanvaarden alles te aanvaarden wat 'de fide divina divina et apostolica' is en wat van de gelovige geloofsinstemming ; uit de formulering, meer bepaald de impliciete citaten, blijkt dat het hier gaat om datgene waar de tweede en derde alinea van LG 25 betrekking op heeft. In de tweede propositie wordt bevestigd dat ook alles aanvaard wordt wat als 'sententia definitive tenenda' onfeilbaar geleerd wordt door de paus 'ex cathedra' of door de bisschoppen in een concilie of door het gewone en universele leergezag (van de bisschoppen over de wereld verspreid in gemeenschap met de paus); in een noot wordt ook hiervoor verwezen naar LG 25. In de Nota wordt uitgelegd dat het hier gaat om waarheden die logisch of historisch zodanig met het dogma verbonden zijn dat men deze waarheden niet kan loochenen zonder tegelijk het dogma te loochenen. Alhoewel ze een even onherroepbare instemming vergen als het dogma, zijn deze waarheden van een ietwat andere aard dan het dogma zelf; de Congregatie drukt dit uit door te stellen dat die waarheden 'de fide tenenda' zijn, terwijl de waarheden die tot de eigenlijke Openbaring behoren (= het dogma) 'de fide credenda' zijn. N.a.v. het gebruik van de term 'definitief' ziet de Congregatie zich genoopt uit te leggen wat een 'definitie' is, waardoor een waarheid 'definitief' wordt; hieruit blijkt dat een waarheid ook onfeilbaar geleerd kan worden door het gewone en universele leergezag van de bisschoppen verspreid over de wereld; eventueel kan deze waarheid bevestigd worden door de paus bij de uitoefening van zijn gewone leergezag (dus zonder dat het gaat om een dogmadefinitie). In de derde propositie van de slotformule bevestigt degene die de geloofsbelijdenis aflegt, dat hij religieuze volgzaamheid van verstand en wil aan de dag zal leggen ten aanzien van datgene wat het gewone en universele leergezag voorhoudt zonder over te gaan tot een definitieve uitspraak. Hier gaat het dus om leringen die begrepen zijn in datgene waarover de eerste alinea van LG 25 handelt. De Congregatie geeft tenslotte een aantal voorbeelden van waarheden of uitspraken die ressorteren onder de eerste en tweede propositie en geeft heel in het algemeen criteria aan om de draagwijdte te onderkennen van de uitspraken waarop de derde propositie betrekking heeft.

In allerlei kritische studies die theologen in het licht gaven na de publicatie van Ad tuendam fidem en de Nota doctrinalis werd heel dikwijls de vraag gesteld of deze beide documenten wel trouw blijven aan Vaticanum II en niet op een onrechtmatige wijze het domein van het onfeilbare leergezag uitbreiden en dat van de theologie inperken. Op deze vragen zal ook ik hier nogmaals ingaan, en wel in het licht van de studie van detheologische traditie waarvan hier verslag is uitgebracht.



4. Slotbeschouwingen



Het is niet onmogelijk dat de nadruk die het concilie gelegd heeft op het onfeilbare leergezag van de bisschoppen ook wanneer zij over de wereld verspreid zijn, enkele ietwat onverwachte effecten heeft gehad, die niet door alle waarnemers van het kerkelijke reilen en zeilen als positief worden ervaren. Deze problemen openbaren zich bij een vergelijking van de Nota doctrinalis uit 1998 (en zijdelings dus ook van ATF van hetzelfde jaar) met Lumen Gentium 25. Volgens Peter Hünermann baarde vooral (de opname in de CIC van) de tweede propositie van de slotformule van de o.a. van theologen gevraagde geloofsbelijdenis opzien omdat de categorie van geloofswaarheden waarop deze uitspraak betrekking heeft, niet genoemd was in het Tweede Vaticaans Concilie en in de CIC (19). In wat volgt willen we ingaan op de door Hünermann opgeworpen vragen.



- Het onderscheid tussen dogma's en katholieke waarheden



Hünermann is blijkbaar van oordeel dat de in LG 25 alleen sprake is van dogma's in strikte zin en niet van de katholieke waarheden of, in de terminologie van ATF en de Congregatie, door de Kerk als definitief voorgehouden waarheden. Ons lijkt dit geenszins vast te staan. Alleszins citeert de Congregatie in haar Nota juist i.v.m. de waarheden van de tweede categorie een zinsnede uit LG 25, alinea 2 ("sententia definitive tenendam"). In deze alinea gaat het in het algemeen over de onfeilbare verkondiging van de Kerk, die gebeurt hetzij door de bisschoppen over heel de wereld verspreid wanneer zij "in unam sententiam tamquam definitive tenendam conveniunt", door de bisschoppen in een concilie vergaderd of door de paus wanneer hij "ex cathedra" spreekt. Het is algemeen aanvaard dat hier sprake is van plechtig afgekondigde dogma's. Doch ook katholieke waarheden kunnen hierin vervat zijn, want volgens Congar kunnen die ook het voorwerp zijn van een onfeilbare definitie. Het is dus niet zo dat er door ATF t.o.v. het concilie een uitbreiding van het terrein van het onfeilbare leergezag plaatsvindt. Eigenlijk gaat het in ATF veeleer om een meer technische (ietwat scholastieke) specificatie van wat in de tweede alinea van LG 25 in meer algemene (vage) bewoordingen gesteld is. Doch dit is een legitieme ontwikkeling. Immers een concilietekst moet geïnterpreteerd worden in het licht van de eigentijdse theologie; ATF interpreteert LG 25 in het licht van de theologie van bv. Congar. Bovendien is er nog de eerste zin van de derde alinea, die zoals reeds gezegd is, door zijn formulering het onfeilbaar voorleggen van katholieke waarheden openlaat.



- Het onderscheid tussen dogma (én katholieke waarheid) in ruime en in strikte zin en tussen dwaling en ketterij



Het problematische van ATF en de Nota lijkt ons dus niet zozeer te zitten in het invoeren van de categorie van de katholieke waarheden (die in het concilie impliciet was gebleven), waardoor er een onrechtmatige uitbreiding van het domein van de onfeilbaarheid van het kerkelijk leergezag zou plaatsgegrepen hebben, zoals Hünermann blijkbaar denkt, maar veeleer in het gebruik van het ietwat vage begrip van het onfeilbare gewone en universele leergezag van de bisschoppen. Het gaat hier om datgene wat in de terminologie van Congar behoort tot het dogma in ruime zin, dat te onderscheiden is van het dogma in strikte zin, waarop de plechtige uitspraken van het leergezag betrekking hebben.

In de theologie is, voor zover ik zie, na de invoering van het begrip door Pius IX al bij al nog maar weinig nagedacht over de problematiek van het gewone en universele leergezag. Het is nochtans overduidelijk dat het uiterst moeilijk is om te weten wat de bisschoppen over heel de wereld verspreid unaniem en dus definitief en onfeilbaar leren zolang daar geen uitspraak - een definitie! - over bestaat (20). In de tijd van de neoscholastieke discussies over dogmaontwikkeling waren de Leuvense theologiehistoricus en dogmaticus Draguet (in de lijn van zijn voorgangers uit de 16de eeuw Latomus en Driedo) en zijn leerling, de Waalse dominicaan Charlier, van oordeel dat een gelovige en ook een theoloog alleen door de uitspraak van het (plechtig) leergezag volledige zekerheid kan krijgen over datgene wat tot de Openbaring behoort (of ermee verbonden is) en als zodanig door de Kerk voorgehouden wordt. Dit betekent dat een gelovige (al dan niet theoloog) weliswaar in principe alles kan aanvaarden wat 'de fide' is, maar geenszins zekerheid heeft over de juist inhoud daarvan. Datgene wat door de bisschoppen over heel de wereld (en ook in de tijd) verspreid op onfeilbare wijze geleerd wordt, is onmogelijk met zekerheid te kennen. Alleen wanneer het kerkelijk gezag (in een definitieve en dus onfeilbare uitspraak) vaststelt dat iets behoort tot de Openbaring is er duidelijkheid over en kan er (althans over dat 'bepaalde' geloofspunt) zekerheid bestaan. M.a.w. over wat allemaal dogma in ruime zin is (en dus 'de fide divina' is) kan geen zekerheid bestaan. Die zekerheid is er slechts als een of ander geloofspunt een dogma in strikte zin wordt door een definitie(ve uitspraak) van het kerkelijk leergezag. Omgekeerd betekent dit dat een theoloog alleen als ketter kan beschouwd worden als hij weigert iets te aanvaarden wat het voorwerp is geworden van een duidelijke uitspraak van het leergzag (hieruit blijkt juist zijn 'pertinacia' of hardnekkigheid!). Aldus wordt het onderscheid dat tot in de 16de eeuw algemeen gemaakt werd tussen dwaling en ketterij, maar later o.i.v. een al te rationalistische barok- en neoscholastiek geleidelijk aan meer en meer vertekend werd, in ere hersteld.

Het gaat bij de door ATF en de Nota aangesneden problematiek niet zozeer om het al dan niet aanvaarden van Openbaring of kerkelijke leer, maar veeleer over de mate van zekerheid die de gelovigen / theologen hebben over wat tot de Openbaring behoort of wat er mee verbonden is. Wat het universele, maar in tijd en ruimte verspreide leergezag van de bisschoppen verkondigt en wat er als katholieke waarheid mee is verbonden, is weliswaar 'de fide', maar is moeilijk met zekerheid kenbaar en daarom zullen de theologen stellen dat het 'fidei proximum' of 'theologice certum' is. Het is altijd mogelijk dat een theoloog zich vergist aangaande iets wat tot de Openbaring behoort of er mee verbonden is, zolang de Kerk niet expliciet bevestigd heeft dat het zo is. Dergelijke theoloog hoeft geenszins onmiddellijk van ketterij beschuldigd te worden. In de lijn van wat reeds in de 16de eeuw gezegd werd, kan men zeggen dat het hier gaat om een dwaling (of een louter materiële, maar geen formele ketterij). Iemand is maar echt, 'formeel' ketter wanneer hij weigert iets als openbaringswaarheid of katholieke waarheid te erkennen als hem dat door de Kerk expliciet als zodanig voorgehouden wordt. Dwalingen zijn er bijgevolg te vinden bij zeer heilige en rechtzinnige kerkvaders en -leraars! De H. Johannes Chrysostomos leerde semi-pelagiaanse opvattingen die later door het Concilie van Orange (529) en het Concilie van Trente veroordeeld werden (21). De H. Thomas van Aquino en in navolging van hem de Dominicanerorde wezen de leer van de Onbevlekte Ontvangenis van Maria af; nochtans werd die door paus Pius IX in 1854 als dogma gedefinieerd (22). Gelijkaardige fenomenen deden zich voor i.v.m. de leer over de pauselijke onfeilbaarheid. Iemand als Adriaan van Utrecht loochende deze leer met grote stelligheid en hij liet zijn boek waarin deze mening voorkwam nog drukken nadat hij als Adriaan VI zelf de pauselijke troon had beklommen. Aangezien de hier genoemde geloofspunten gedefinieerd zijn geworden, moeten we aannemen dat zij behoren tot de Openbaring (of er onlosmakelijk mee verbonden zijn). Toch blijkt dat uiterst scherpzinnige theologen deze geloofspunten niet hebben kunnen ontdekken op grond van een onderzoek naar de unanieme verkondiging van de bisschoppen. Hiermee is het probleem van de dogmaontwikkeling gesteld waaraan ook de Nota doctrinalis enkele beschouwingen wijdt (23).



- Dogmaontwikkeling

In het volgende gaan we ervan uit dat het onderscheid tussen dogma en katholieke waarheid vrij onbelangrijk is, maar dat het wel van belang is een onderscheid te maken tussen het dogma (of katholieke waarheid) in ruime of strikte zin. Volledig zekere kennis is niet mogelijk aangaande het dogma in ruime zin, wel aangaande het dogma in strikte zin. Het onderscheid tussen dogma in ruime en strikte zin is bijgevolg bepalend voor dat tussen dwaling en ketterij. Het is o.i. aangewezen deze relatief eenvoudige inzichten in het kerkelijk leven in eer te herstellen en in de plaats te laten treden van de toch wel ingewikkelde regels die de Congregatie van de Geloofsleer aan de neoscholastiek ontleend heeft. We willen deze zienswijze illustreren aan de hand van voorbeelden die de Nota doctrinalis zelf geeft.

Inzake de definitie van de pauselijke onfeilbaarheid wekt de Congregatie zelf de indruk dat het hier gaat om de overgang van een katholieke waarheid - een opvatting die voor definitief gehouden werd ook vóór 1870 - naar een dogma. - "its character as a divinely revealed truth was defined in the First Vatican Council". Deze zienswijze roept reminiscenties op aan neoscholastieke theorieën over dogmaontwikkeling zoals we die bv. bij Tanquerey ontmoet hebben. M.i. is het onmogelijk dat een katholieke waarheid door een defintie een dogma wordt. Vóór de definitie is het een katholieke waarheid in ruime zin, daarna in enge zin. Dat niet alle theologen vóór 1870 de leer van de pauselijke onfeilbaarheid aanvaardden, heeft te maken met de onduidelijkheid die er steeds bestaat over wat juist tot het dogma in ruime zin behoort of er als katholieke waarheid mee verbonden is. Illustratief hiervoor zijn de opvattingen van de theologen van de Leuvense school. In het besef dat zij iets anders leerden dan hun beroemde voorgangers uit de 16de eeuw, aanvaardden zij vanaf het begin van de 18de eeuw de pauselijke onfeilbaarheid als verplichtende leer voor alle leden van de faculteit. Zij zagen nl. in dat Adriaan, Latomus, Driedo e.a. niet consequent waren, wanneer zij stelden dat de paus op grond van zijn primaatschap wel opperste rechter is in geloofszaken, van wiens oordeel geen beroep meer mogelijk is en die dus een definitieve uitspraak doet, maar weigerden de onfeilbaarheid van deze paus te erkennen. Hiermee is misschien ook wel gezegd dat het bij de pauselijke onfeilbaarheid niet gaat om een dogma, maar om een katholieke waarheid, die onlosmakelijk verbonden is met het 'dogma' van het primaatschap van de paus, door het Eerste Vaticaans Concilie gedefinieerd is en 'de fide' is.

De Congregatie verwijst ook naar Ordinatio Sacerdotalis. I.v.m. de wijding van vrouwen schreef de paus in 1994 in deze apostolische brief: "in order that all doubt may be removed regarding a matter of great importance, a matter which pertains to the Church's divine constitution itself, in virtue of my ministry of confirming the brethren (cf. Lk 22:32) I declare that the Church has no authority whatsoever to confer priestly ordination on women and that this judgment is to be definitively held by all the Church's faithful". Als er ooit een pauselijke uitspraak in de kerkgeschiedenis is geweest die, gezien de formulering, aanspraak maakt op onfeilbaarheid, is het wel deze! Het lijkt duidelijk dat in Ordinatio Sacerdotalis een katholieke waarheid gedefinieerd wordt. Men kan zelfs veronderstellen dat moeilijkheden bij de interpretatie van Ordinatio Sacerdotalis aanleiding hebben gegeven tot het uitvaardigen van Ad tuendam fidem. Het (niet gedefinieerde, maar krachtens zijn gewoon leergezag door de paus in Mulieris dignitatem in 1988 geleerde) dogma (in ruime zin), waarmee de uitspraak van OS samenhangt, zou dan zoiets zijn als: "tot het sacramenteel priesterschap behoort wezenlijk dat degene die deze wijding heeft ontvangen Christus tegenwoordig stelt en uitbeeldt als Bruidegom van de Kerk, zodat de priester zelf in een bruidsverhouding tot de Kerk komt te staan".

Doch zelfs kard. Ratzinger stond er blijkbaar weigerachtig tegenover om OS een onfeilbare uitspraak te noemen. Dit is in de lijn van Vaticanum II wel enigszins te begrijpen. Het concilie heeft duidelijk prioriteit toegekend aan de collegiale verkondiging van de bisschoppen. De paus, wiens taak het is zijn broeders in het geloof te versterken, doet eigenlijk niet anders dan deze verkondiging bevestigen, ook in de uitoefening van zijn plechtig leergezag. Overeenkomstig deze zienswijze legde de Congregatie voor de Geloofsleer in 1995 in haar antwoord op een vraag over OS de nadruk op wat op onfeilbare wijze altijd en overal door het gewone en universele leergezag (van de bisschoppen) voorgehouden is; de paus heeft op grond van zijn taak om zijn broeders in het geloof te bevestigen - ook de Congregatie verwijst alweer naar Lk. 22,32 - deze leer met een formele uitspraak bevestigd en expliciet vastgesteld dat die tot het depositum fidei behoort. Blijkbaar zegt de Congregatie liever dat de paus een onfeilbare leer van de bisschoppen bevestigt, dan dat ze zou zeggen dat hij zelf een onfeilbare uitspraak doet.

Toch kan men vragen stellen t.a.v. wat de Congregatie zegt over de bevestiging van de leer van de bisschoppen door de paus. De paus zou krachtens zijn gewoon en dus niet onfeilbaar leergezag een onfeilbare leer van de bisschoppen kunnen bevestigen (24). De indruk wordt gewekt dat dit het geval zou zijn bij OS. De vraag rijst dan waarom in deze apostolische brief dergelijke plechtige bewoordingen gebruikt worden, die ontleend zijn aan de bepaling die LG geeft van onfeilbare pauselijke uitspraken. Bovendien kan men in het algemeen grote vraagtekens plaatsen bij de nieuwe vorm van uitoefenen van het leergezag. Welke zin heeft het om op feilbare wijze een onfeilbare leer te bevestigen? Het zou kunnen dat juist daardoor afwijzende kritiek uitgelokt wordt, want in principe is het bij een niet onfeilbare pauselijke uitspraak over wat de bisschoppen onfeilbaar leren natuurlijk mogelijk dat de paus dwaalt omtrent de inhoud of het karakter van deze leer (25). Ook hier lijkt de Congregatie de zaken nodeloos te compliceren. Zou ze in plaats van een uiteenzetting te geven die reminiscenties oproepen aan rationalistische neoscholastieke visies op dogmaontwikkeling, niet beter hebben gedaan om te erkennen dat de paus in OS een katholieke waarheid die geimpliceerd is in of verbonden is met de unanieme verkondiging van de bisschoppen in tijd en ruimte verspreid definitief en dus onfeilbaar heeft bevestigd en om tegelijkertijd in herinnering te roepen wat middeleeuwse theologen reeds hebben gezegd, nl. dat een definitie niet constitutief voor het dogma (of de katholieke waarheid), maar slechts declaratief, d.w.z. dat iets niet zo is omdat er op zeker ogenblik een kerkelijke uitspraak over gedaan wordt, maar dat in die kerkelijke uitspraak eventueel met onfeilbare zekerheid wordt vastgesteld wat altijd (sinds het ontstaan van de Kerk) zo geweest is en door de Kerk geloofd is geworden. De paus is niet onfeilbaar geworden door de uitspraak van 1870, maar in 1870 werd vastgesteld dat de paus altijd (vanaf het begin van de geschiedenis van de Kerk) onfeilbaar is geweest. Een heilige wordt niet heilig door zijn heiligverklaring, maar in zijn heiligverklaring wordt door de Kerk na een diepgaand onderzoek bevestigd dat hij reeds sinds zijn dood de hemelse zaligheid geniet. Dat een definitie declaratief en niet constitutief is, wordt ook door het concilie gesteld op het einde van LG 25: "when either the Roman Pontiff or the Body of Bishops together with him defines a judgment, they pronounce it in accordance with Revelation itself, which all are obliged to abide by and be in conformity with".

Dit alles betekent dat niet zozeer in ATF door de invoering van de categorie van de onfeilbaar gedefinieerde katholieke waarheden (waarvan OS een voorbeeld is) wordt afgeweken van het concilie, doch dat men zich wel kan afvragen of dit niet het geval in de Nota doctrinalis van de Congregatie van de Geloofsleer. In het voorgaande is aangetoond dat in tegenstelling met wat bv. Hühnermann denkt, in ATF geen ontoelaatbare uitbreiding van het domein van de onfeilbaarheid heeft plaatsgegrepen. Men kan zich evenwel moeilijk ontdoen van de indruk dat de commentaar van de Congregatie opvattingen naar voor schuift die door het concilie zoniet afgewezen, dan toch niet aanvaard zijn. De redenen hiervan lijken dubbel. Er is niet alleen het simpelweg teruggrijpen naar neoscholastieke theorieën in het spel. Waarschijnlijk heeft ook het streven om recht te doen aan de bisschoppelijke collegialiteit, die door Vaticanum II (eigenlijk voortbouwend op aanzetten in Vaticanum I!) op de voorgrond is geplaatst, de Congregatie gebracht tot de gecompliceerde, in deze bijdrage kritisch onder de loupe gehouden opvattingen over de verhouding van het leergezag van de bisschoppen tot dat van de paus en over definitief door de Kerk voorgehouden leerstellingen.

1. Tenzij anders aangegeven heb ik voor kerkelijke documenten (en hun vertaling) gebruik gemaakt van de uitgave op de website van de Heilige Stoel: www.vatican.va; hier zijn ook de verwijzingen te vinden naar de officiële uitgave in de AAS.

2. Wolfgang Beinert, 'Katholische Wahrheiten', in: LThK, 3de ed., 5 (1996), 1365: "Heute wird der Begriff 'katholische Wahrheiten' kaum mehr verwendet. An seine Stelle hat das Lehramt offenbar den Ausdruck 'definitive Lehrurteile' gesetzt". Beinert verwijst hiervoor naar de Instructie uit 1990.

3. Voor deze controverse zie: Peter Nissen, 'Alle katholieken moeten eraan geloven. Vaticaanse eed van wantrouwen', in: De Bazuin, 4 september 1998, p. 23-24; Peter Hühnermann, 'Schutz des Gaubens? Kritische Rückfragen eines Dogmatikers', in: Herder Korrespondenz, 52 (1998)?, p. 455-460; Pottmeyer *; Theobald, in: Concilium (Eng. ed.).

4. Voor de geschiedenis van het leergezag tot in de 16de eeuw zie behalve het bekende artikel van Congar (Eng. vert.?) * ook Gielis, Scholastiek *

5. Vgl. art. van Kreuzer over de marialogie van Driedo.

6. DH 2020 en 2390.

7. DH 2879: "ordinario totius Ecclesiae per orbem dispersae magisterio".

8. Houtepen; vgl. Leuvense theologen in de 18de eeuw. Nauwkeurige leer in de Catechismus van de Nederlandse bisdommen van 1948 (die op dit punt iets duidelijker is dan die van de Belgische bisdommen van 1946): "De Paus is onfeilbaar, wanneer hij als hoofd van de H. Kerk een beslissende uitspraak doet over geloof of zeden en alle christenen de verplichting hebben die uitspraak aan te nemen".

9. beschouwingen over dogma's van 1854 en 1950?

10. Scheeben, 3, § 29, nr. 416, p. 196-197.

11. Tanquerey: in een paragraaf "De potestate episcoporum collegialiter sumptorum, sed per orbem dispersorum", poneert hij de thesis: "Episcopi per orbem dispersi sed cum Romano Pontifice corpus morale efformantes, sunt infallibiles in doctrina Christi proponendo".

12. in het artikel 'De objecto materiali fidei' (meer bepaald de nrs. 322-331):

13. Tanquerey, nr. 328, p. 183: "Aliquando veritas quae primum tanquam virtualiter revelata habita fuerat, postea ut formaliter-implicite revelata declaratur, ab Ecclesia; tunc haec veritas fit objectum divimae fidei, et, in praxi, tanquam de fide credenda est".

14. Y. Congar, La Foi et la Théologie, Tournai: Desclée, 1962, p. 157-168. Zie ook een encyclopedieartikel, dat vóór de Tweede Wereldoorlog geschreven is, maar slechts erna verscheen: 'Théologie', in: DThC.

15. Congar, Foi, p. 165, nr. 49. Vgl. de reeds geciteerde Nederlandse catechismus van 1948.

16. "Haec autem infallibilitas, qua Divinus Redemptor Ecclesiam suam in definienda doctrina de fide vel moribus instructam esse voluit, tantum patet quantum divinae Revelationis patet depositum, sancte custodiendum et fideliter exponendum".

17. Voor juiste interpretatie: zie akten

18. AAS, 81 (1989), p. 105.

19. Hünermann, 'Schutz', p. 456.

20. Vgl. Pottmeyer, 'Auf fehlbare Weise', p. * : "Die Unfehlbarkeit einer Lehre des ordentlichen und allgemeinen Lehramtes festzustellen, birgt aber eine eigentümliche Schwierigkeit, und diese steht im Mittelpunkt der gegenwärtigen theologischen Diskussion. Wie läßt sich feststellen, ob Päpste und Bischöfe durch die Geschichte hindurch und/oder der heutige Episkopat eine Lehre als endgültig verpflichtend vortragen wollten oder wollen?

21. Pagels.

22. Oberman.

23. Nr. 9 over pauselijke bevestiging van de leer van de bisschoppen en nr. 11, waarin voorbeelden worden gegeven.

24. Pottmeyer, 'Auf fehlbare Weise unfehlbar? Zu einer neuen Form päpstlichen Lehrens', in: Stimmen der Zeit, 124 (1999), p. 232-242.

25. Ik wil hier onmiddellijk bij aantekenen dat m.i. ook de vraag moet gesteld worden of de bisschoppen na het concilie steeds de verantwoordelijkheid in het trouw bewaren en uitleggen van de geloofsschat, die hun krachtens de collegialiteit is gegeven, hebben opgenomen.