Dossier : De Kerk in crisis?

Over de katholieke Kerk, misbruikschandalen en het priestercelibaat



Kerkhistoricus (Dr M. Gielis)



- Heeft de Kerk in de loop van haar lange geschiedenis crisissen gekend die te vergelijken zijn met de huidige crisis rond celibaat en seksueel misbruik?



Het is zeker zo dat er zich in het verleden nog crisissen hebben voorgedaan rond het celibaat. Ik denk hier aan de Reformatietijd en aan de tijd van Verlichting en Franse Revolutie. Maar vooraleer verder hierop in te gaan wil eerst wat vertellen over het tot stand komen van de celibaatswet.

Volgens een kerkelijk geschiedschrijver uit de vijfde eeuw zou er reeds op het concilie van Nicea in 325 gesteld zijn dat het een 'oude' traditie is dat een diaken, priester of bisschop die toentertijd weliswaar gehuwd kon zijn, na zijn wijding niet meer mag trouwen; dus, als hij als ongehuwde gewijd is of als hij na zijn wijding weduwnaar wordt, is hij tot celibaat verplicht. In het Grieks staat er "archaian paradosin", wat eigenlijk meer betekent dan 'oud', nl. 'oorspronkelijk, principieel'. Dit betekent dat, alhoewel het concilie geenszins een gehuwde clerus heeft willen verbieden, het een gegeven van de goddelijke Openbaring is dat er, zoals ik het Mgr. Daem ooit heb horen uitleggen, een affiniteit is tussen het kerkelijk ambt en het celibaat.

Nu is dat verhaal van die vijfde-eeuwse geschiedschrijver onder historici weliswaar zeer omstreden: het zou nl. wel eens gefingeerd kunnen zijn om de discipline te promoten van de Oosterse kerken, die gehuwde (d.w.z. gehuwd vóór hun wijding) ambtsdragers hadden, terwijl er in de Westerse, Latijnse kerk op dat ogenblik een evolutie was om alleen celibatairen toe te laten tot de wijdingen. Doch wanneer men dat verhaal als niet historisch verwerpt, is men er als verdediger van de mogelijkheid van gehuwde priesters nog slechter aan toe, want dan verliest men een sterk argument tegen de stelling van bv. kardinaal Stickler, die beweert dat de Westerse discipline die seksuele onthouding eist na het ontvangen van een hogere wijding, een apostolische oorsprong heeft. Ik denk echter dat er een doorslaggevende reden is om vast te houden aan de 'oude', zelfs 'oorspronkelijke' traditie betreffende de kerkelijke ambtsdragers, waarover die vijfde-eeuwse geschiedschrijver spreekt: in de Westerse kerk is de legitimiteit van de traditie van de Oosterse kerken eigenlijk altijd erkend, bv. ook door het Tweede Vaticaans Concilie en door de toenmalige kardinaal Ratzinger in Salz der Erde, en er zijn ook in de katholieke Kerk gehuwde ambtsdragers, nl. die in de geünieerde kerken in het Oosten en die uit het protestantisme zijn overgekomen. Dat betekent dat men als katholiek kerkleider of theoloog de wijding van gehuwde mannen kan bepleiten, maar dat men aan de verdedigers van het celibaat minstens moet toegeven wat ook in de Oosterse kerken aanvaard wordt, nl. dat een wijding een toekomstig huwelijk uitsluit. Overigens is dit ook het enige wat in de Westerse kerk 'definitief' is vastgelegd: de zogenaamde celibaatswet van het concilie van Lateranen uit 1139 heeft hierop betrekking en sluit geenszins de wijding van gehuwde mannen uit. De toen in feite en ook thans nog vigerende celibaatswet van de Westerse kerk heeft echter een ruimere inhoud en laat alleen de wijding van ongehuwde mannen toe. Deze wet is als particulier-kerkelijk gewoonterecht ontstaan in de late Oudheid, dus veel vroeger dan het concilie van 1139, waarop men die celibaatswet dikwijls terugvoert.

Het is echter vrij algemeen bekend dat de celibaatsverplichting in de late Middeleeuwen slecht nageleefd werd: juist voor Noord-Brabant zijn tellingen uitgevoerd in de registers van de aartsdiakens die de overtredingen van de kerkelijke tucht bestraften, en deze tellingen wijzen uit dat bijna 30 % van de priesters in concubinaat leefden. Als we meer bronnen in het onderzoek betrekken (bv. testamenten), blijkt dat voor bijna de helft van de priesters het geval te zijn geweest. De boete die die priesters voor celibaatsovertredingen moesten betalen, zagen zij als een soort taks die hen toeliet er een concubine op na te houden. Deze taks was trouwens een vaste post onder de inkomsten van de bisdommen. Zwingli, de tweede grote reformator na Luther, is zijn hervorming begonnen met een protest tegen de mistoestanden rond het celibaat. In de jaren 1520 werd de kerk dan ook overspoeld door een golf van uittredingen die te maken hadden met het celibaat.

De reactie van kardinaal Cajetanus, die in 1530 als legaat van de paus in Duitsland was, is veelzeggend: hij schrijft aan Rome dat ook de Latijnse kerk de Oosterse discipline kan invoeren, maar dat brengt geen soelaas voor de priesters die reeds gewijd zijn en daarna met een vrouw zijn gaan samenleven; volgens hem kan de Kerk niet anders dan de vele celibaatsovertredingen voorlopig maar door de vingers zien, want als de kerkelijke rechtbanken of de inquisiteurs tegen de concubinarii optreden, zullen ze hen dwingen over te gaan naar het protestantisme waar ze zowel hun vrouw als hun ambt mogen behouden. Maar bovenal pikt Cajetanus een idee op, dat vanuit diens Leuvense achtergrond al leefde bij onze grote Nederlandse paus Adriaan VI: teneinde het celibaat te laten naleven moet een 'nieuw priestergeslacht' opgeleid worden in daartoe geëigende instellingen. Zo is dus de gedachte aan seminaries ontstaan, die op last van het Concilie van Trente door alle bisschoppen moeten opgericht worden. En inderdaad zien we dat van zodra die seminaries goed functioneren en alle priesters een degelijke intellectuele, morele en spirituele vorming hebben gehad - zowat vanaf het midden van de 17de eeuw -, er praktisch geen celibaatsovertredingen meer voorkomen.

Dat verandert dan weer rond 1735-1740. Dat weet ik uit de rijke archieven van het bisdom Antwerpen, dat zich ook over westelijk Noord-Brabant uitstrekte. De kerkelijke rechtbank wordt plots opnieuw geconfronteerd met priesters die zich niet houden aan het celibaat. Opvallend is dat er in deze tijd ook enkele gevallen tussen zitten van seksueel misbruik van kinderen - men ontmoet in dit verband de m.i. veel juistere term 'pederastie'. Dat heeft mij ertoe gebracht mij af te vragen of die pederastie waaraan geestelijken zich bezondigen, zich vooral voordoet in een periode dat de celibaatswet ook op andere wijzen niet goed nageleefd wordt.



- Zou dat ook kunnen gelden voor die golf van seksueel misbruik waarvan thans allerwegen melding gemaakt wordt?



De laatste weken is er over deze kwestie ook in mijn familie- en kennissenkring heel veel gediscussieerd. O.a. met enkele studiegenoten en collegae(-historici) heb ik uitvoerig van gedachten gewisseld over de vraag of het inderdaad zo is dat seksueel misbruik in de Kerk vooral voorkwam in de jaren 70 en 80 van de vorige eeuw, zoals nogal eens gesuggereerd wordt. Bv. Herman De Dijn schrijft in De Morgen van 30-4-2010: "Wat de Katholieke Kerk betreft, is de situatie wel bijzonder ironisch én tragisch. De feiten van kindermisbruik waarvoor ze nu ter verantwoording wordt geroepen dateren meestal - zo veronderstel ik toch - niet uit de tijd van de triomfalistische Kerk van vóór het concilie. Integendeel, zij situeren zich precies in een periode waarin de Kerk haar greep op de maatschappij én op haar eigen leden verliest, en ook intern in grote verwarring zit. Kort na het concilie begint de gestadige en versnellende uittocht van gelovigen én priesters. In geen ander bedrijf of organisatie is de ongehoorzaamheid en interne obstructie zo groot". Ik heb op deze uitlatingen van De Dijn al heftige kritiek gehoord. Maar wanneer ik hoor dat de meldingen van seksueel misbruik vooral komen van personen die nu veertigers en vijftigers zijn, veronderstel ik toch ook dat de gemelde gevallen zich vooral hebben voorgedaan in de periode tussen 1965 (einde van het concilie) en 1985 (pausbezoek in Nederland en België). Uit het Wikipedia-artikel 'Catholic sexual abuse scandal in Europe' blijkt dat de overgrote meerderheid van de gevallen die de pers hebben gehaald zich voorgedaan hebben in de jaren 1980. Het geval van misbruik door de Antwerpse priester J.V. (initialen gebruikt in De Standaard) dat de laatste dagen breed is uitgesmeerd in de Vlaamse pers, deed zich ook in die tijd voor. J.V. is een priester die (zoals in de pers te lezen staat) in de jaren 1970-80 werkzaam was in Schoten. Begin jaren 70 woonde ik daar ook nog en was ik in een naburige parochie actief als catechist en verantwoordelijke voor de liturgie van de eucharistie van de zaterdagavond. Ik heb J.V. dus van tamelijk nabij gekend en zijn 'geval' heeft mij danig aan het denken gezet. Ik laat nog opmerken dat het misbruik door mgr. Vangheluwe zich eveneens in de jaren 1980 afspeelde.

Dus met alle nodige voorbehoud wil ik stellen: uit wat ik gelezen heb in de pers en uit de gesprekken die ik de laatste weken gevoerd heb, heb ik de indruk dat seksueel misbruik weliswaar ook reeds in de preconciliaire kerk voorkwam - ik zou zelfs durven zeggen dat ik dat weet uit eigen ervaring -, maar dat er toch een grote toename is gekomen in de jaren 1970. In de vijf jaren rond 1970, dus 1968-1972, beleefden we een formidabele cultuurbreuk: de grafieken aangaande het kerkbezoek en de religieuze roepingen in Vlaanderen vertonen in deze jaren een pijlsnelle daling, die veel sterker is dan de gestage daling daarvoor en daarna, en de grafiek aangaande de ambtsverlatingen laat een torenhoge piek zien. Ik heb er heel wat aanduidingen voor dat in de theologische faculteit van Leuven vanaf dat ogenblik veroordeeld werd wat daarvoor als dogma opgelegd werd, en omgekeerd. Het is geweten dat vanaf de jaren 1970 nogal wat priesters samenleefden met een vrouw (bisschop Ernst is er ooit over ondervraagd door het blad van de UvT); ik heb er gekend die de dag van hun pensionering met die vrouw getrouwd zijn. En ik vraag mij nu dus af of vele gevallen van seksueel misbruik niet (mede) veroorzaakt zijn door die cultuurbreuk van rond 1970.

Een begin van antwoord op die vraag geeft de bekende Vlaamse kinderpsychiater Peter Adriaenssens, de voorzitter van de commissie voor seksueel misbruik binnen pastorale relaties in de kerk, wanneer hij in een interview in Knack van 28 april 2010 stelt dat de manier van omgaan met gevallen van seksueel misbruik met de tijdgeest te maken heeft en daarbij een parallel trekt tussen wat in de jaren 1980 in de Kerk en in de psychiatrie gebeurde. Hij zegt over de aanpak van de kwaal van het seksueel misbruik: "De kerk maakt er werk van. Wat niet van alle beroepsgroepen kan worden gezegd". Op de vraag aan welke beroepsgroepen hij dan denkt, antwoordt Adriaenssens: "Bijvoorbeeld de psychotherapeuten, waar seksueel misbruik van patiënten toch ook voorkomt. (...) Ook in de psychiatrie hebben ooit merkwaardige ideeën geheerst. Ik ben begin jaren tachtig opgeleid, en ik herinner mij nog een leerboek waarin stond dat een patiënte pas genezen was van haar fobie als ze helemaal naakt de blik van de psychiater kon weerstaan. Vroeger heette dat misschien een behandeling, vandaag weet iedereen dat het seksueel misbruik is".

Het treft mij dat Adriaenssens blijkbaar doelt op de 'merkwaardige ideeën' die heersten na die cultuurbreuk van rond 1970. Nu heb ik het moeten meemaken dat merkwaardige ideeën die afkomstig waren uit de psychotherapie, verspreid werden in kerkelijke kringen. Bijvoorbeeld tijdens een vormingsweekend voor moderatoren van de parochiecatechese ben ik ook onderworpen geworden aan gekke lichaamsoefeningen die geïnspireerd waren door de holistische psychologie van de school van Esalen en waarvan men voorbeelden kan zien in een documentaire die men kan vinden via een link in het item over dat 'Esalen Institute' in de Engelse Wikipedia. Eerlijkheidshalve moet ik wel zeggen dat men niet zo ver ging als in sommige van de daar getoonde scènes van sessies waarin de deelnemers leren zich te ontdoen van remmingen en inhibities. Maar uit de uiterst interessante, sterk autobiografische roman How far can you go van de Engelse universiteitsprofessor David Lodge blijkt dat men in sommige katholieke kringen wel zo ver ging. Ik heb er ook wel eens wat over vernomen dat dat ook in Vlaanderen gebeurde.

Ik ben over wat ik in dat fameuze vormingsweekend heb meegemaakt, gaan praten met de bisschop-referendaris voor de catechese, Mgr. Daem. Die vroeg mij mijn gedachten over catechese eens op papier te zetten. Einde 1974 schreef ik dan een nota voor bisschop Daem waarin ik mij nogal afzet tegen wat toen in de Franse literatuur genoemd werd het 'groupisme rogéro-chrétien', dat vooral de katholieke Kerk in zijn greep had ('rogéro' is afgeleid van de naam van de meest bekende vertegenwoordiger van die school van Esalen, nl. Carl Rogers). In Les particules élémentaires schrijft Michel Houellebecq aan die school van Esalen het streven toe naar een volledige ondermijning van de Westerse cultuur. Of de psychologie van die school daar inderdaad op gericht was, weet ik niet, maar ik meen wel te weten dat ze in de catechese en in de pastoraal soms ravages heeft aangericht. En ik vraag mij af of die psychologische technieken om alle remmingen los te gooien in een aantal gevallen ook niet geleid hebben tot seksueel misbruik of het althans toch bevorderd hebben.



- Is het dan misschien zo dat het seksueel misbruik verbonden is met een bepaalde periode in de kerkgeschiedenis?



Ik denk dat pedofilie jammer genoeg iets van alle tijden is, en dus zal seksueel misbruik ook in de Kerk in alle tijden wel voorgekomen zijn. Maar de gegevens waarover ik beschik wijzen er toch op dat er een toename is juist in die postconciliaire periode dat er ook een golf van ambtsverlatingen omwille van het celibaat is, om dan in de jaren 1980 te pieken. Natuurlijk moet men opmerken dat degenen die misbruik in een vroegere periode zouden kunnen melden nu dood zijn of te oud om nog een strijd te gaan leveren voor erkenning.

Maar als de veronderstelling van Herman De Dijn dat er een samenhang is tussen de postconciliaire crisis en seksueel misbruik, juist is - en nogmaals: ik ben geneigd dat te aanvaarden door wat ik weet niet alleen uit een bron zoals dat Wikipedia-artikel, maar ook uit wat ik zou noemen mijn participatie aan het kerkelijk leven -, dan zijn er wel wat verklaringen voor deze samenhang te bedenken. En dan moet ik op de eerste plaats melding maken van iets waar reeds in mijn studententijd rond 1970 over gesproken werd: erotisch geladen verhoudingen tussen priesters-leraars en leerlingen, niet alleen bv. die tussen Guido Gezelle en Eugène Van Oye, die we leerden kennen uit het gedicht Dien avond en die rooze (hierop wijst ook Gie Van den Berghe in een opiniestuk in DS), maar ook die tussen Don Bosco en Dominiek Savio, waar we kennis mee maakten door een stripverhaal uit die tijd. Terloops wil ik hier signaleren dat Bert Verhoye begin jaren 1970 Cyriel Verschaeve als het type van de pedofiele priester ten tonele voerde, dat de bekende pedofiele jeugdschrijver Gie Laenen als leerling aan het Kleinseminarie van Hoogstraten in de jaren 1960 een soort studiegroep oprichtte met als patroonheilige Dominiek Savio en dat ik in diezelfde tijd ook wel eens een stripverhaal heb gelezen waarin een ietwat erotisch geladen verhouding tussen David en Jonathan werd getekend. Ik wil wel duidelijk zeggen dat ik van oordeel ben dat Gezelle en Don Bosco in alle eer en deugd van hun leerlingen hielden. Maar ik heb het zelf in mijn omgeving meegemaakt dat op deze grote voorbeelden geïnspireerde verhoudingen tussen priesters en hun pupillen onder invloed van de libertijnse zeden in de jaren 1960 pedofiele trekjes begonnen te vertonen.

En er is meer. Op de opvattingen over seksualiteit in de katholieke Kerk vóór ca. 1960, en zeker op die van vóór de Tweede Wereldoorlog is nogal wat aan te merken. Tijdens het Interbellum waren de boeken van de toen zeer beroemde Hongaarse theoloog en bisschop Toth Tihamer (1889-1939) zeer verspreid, o.a. in K.A.J.-middens; een groot deel van diens publicaties ging over seksuele voorlichting en huwelijksmoraal. Begin jaren 1960 las ik uit de bibliotheek van mijn vader een aantal van die boeken, o.a. het meest bekende: Reine jeugdrijpheid (eerste uitgave van de Nederlandse vertaling te Leuven in 1930). Enkele jaren later, op het einde van hetzelfde decennium las ik de Geschiedenis van het seksuele probleem van J.M.W. Van Ussel, dat verscheen in 1968. Dit boek bespreekt het masturbatiecomplex dat ontstond in de 18de eeuw in burgerlijke en niet zozeer in katholieke milieus: masturbatie moest ten strengste veroordeeld en voorkomen worden omdat die oorzaak was van ruggenmergverlies en hersenverweking - wat dat allemaal ook mocht zijn. Mettertijd kreeg dit complex ook de katholieke Kerk in zijn greep. Bij Van Ussel wordt het zojuist genoemde boek van Mgr. Toth vermeld als een late representant van ideeën die met dit complex samenhangen. Representatief voor het masturbatiecomplex is ook de door Jan Kruysman (ps. van de redemptoristenpater Lambert Henning) in 1947 gepubliceerde jeugdroman Bob Vredeveld wordt man, die ik eveneens begin jaren 1960 las.

De studie van Van Ussel gaat door voor een mijlpaal in de geschiedenis van de seksuele bevrijding van Vlaanderen. Maar wat nu opvalt in dat boek is dat Van Ussel eerder positief waarderend schrijft over allerlei vormen van seks in de perioden vóór en na de tijd dat de burgerlijke maatschappij en ook de Kerk behept waren met dat anti-seksuele syndroom. Toch zijn daar nogal wat vormen bij die thans de wenkbrauwen doen fronsen, omdat ze toch erg lijken op wat wij nu seksueel misbruik noemen. De lectuur van het boek van Van Ussel toont aan dat Patrick Loobuyck in DM van 30 april ten onrechte spreekt over "algemeen geldende morele en juridische regels" inzake pedofilie. Ook in kerkelijke kringen hebben opvattingen als die van Van Ussel invloed uitgeoefend. En dergelijke ideeën kunnen - misschien samen met bv. de psychologie van de school van Esalen - een rol hebben gespeeld in de toename van de gevallen van seksueel misbruik die we vanaf ca. 1970 menen vast te stellen. Alleszins hebben ze m.i. de ruime verspreiding van de echt zeer positieve opvattingen over seksualiteit zoals die vanaf 1960 in de katholieke Kerk naar voren kwamen, verhinderd of tegengewerkt.

Op gebied van seksualiteitsbeleving heeft zich in de katholieke Kerk dus hetzelfde fenomeen voorgedaan als datgene wat ik samen met Frans Van Looveren vorig jaar in Tertio heb gesignaleerd voor het geheel van het kerkelijk leven. Goede hervormingen in de lijn van de nouvelle théologie en het Tweede Vaticaans Concilie, die zich aandienden in de jaren 1960, werden vanaf ca. 1970 meer en meer onmogelijk gemaakt door de zogezegde progressieven die geenszins het concilie uitvoerden maar zich klakkeloos aanpasten aan allerlei maatschappijkritische stromingen. Inzake seksualiteitbeleving betekende dit dat binnen de kortst mogelijke tijd de opvattingen van Toth Tihamer vervangen werden door ideeën over seksuele bevrijding à la Van Ussel, maar dat alleen enkelingen die echt werk maakten van hun theologiestudie iets te weten kwamen over de bijbels-christelijke opvattingen over seksualiteit. En daarom zou ik willen stellen: zoals de uitweg uit de algemene kerkelijke crisis bestaat in het eindelijk uitvoeren van het concilie, bestaat de uitweg uit de crisis die veroorzaakt is door seksueel misbruik in het eindelijk tot gelding laten komen van een theologie die gebaseerd is op de bijbelse symboliek van de seksualiteit zoals ik die rond 1970 ontdekt heb in boeken van Schillebeeckx, Von Balthasar en De Lubac en ook in de liederen van de protestantse dichters van 'Het Landvolk' en van de (toen zeker toch nog) katholieke Huub Oosterhuis. Deze symboliek is ook prominent aanwezig in de theologie van het lichaam van Johannes Paulus II, waar ik rond 1980 kennis mee maakte, want diens catechesen werden toen nog in extenso gepubliceerd in de Gazet van Antwerpen. En toen ik bij de herdenking van zijn sterfjaar in 1981 Ruusbroec bestudeerde, vond ik diezelfde opvattingen bv. in diens Geestelijcke Brulocht. Over dit alles heb ik n.a.v. de trouw van Filip en Mathilde o.a. uitgaande van kardinaal Danneels' preek tijdens de prinselijke huwelijksliturgie en van de muziek van Bach die er werd uitgevoerd een artikel geschreven in Communio in 2000 (zie: http://www.leerhuislelie.be/2.%20Kerk%20en%20geloof/prinselijk%20huwelijk.htm ).



- Betekent dit niet dat de huidige crisis ook uitdagingen en kansen kan bevatten voor de toekomst? Of moeten we vrezen dat de huidige crisis het einde van de katholieke Kerk inluidt?



Dat het laatste zich zou voordoen denk ik zeker niet en dat niet alleen als gelovige, maar ook als historicus! Dus ik ga zeer duidelijk voor het eerste. Maar ik wil wel toegeven dat de huidige crisis misschien wel de grootste is die de katholieke Kerk ooit heeft meegemaakt. De reden daarvoor is ook door paus Benedictus XVI duidelijk aangegeven: "De grootste vervolging van de Kerk komt niet van vijanden van buiten, maar ontspruit uit de zonde binnen de Kerk. De Kerk heeft altijd al interne problemen gekend, maar nu krijgen we dit op een werkelijk afschuwelijke wijze te zien". De paus stelt dat als reactie hierop "de Kerk boete moet doen voor haar zonden en moet gezuiverd worden. Ook vergevingsgezindheid moet een plaats hebben in het antwoord van de katholieke Kerk op deze crisis, maar dat mag nooit ten koste gaan van rechtvaardigheid" (Kerknet, dinsdag 11 mei 2010). Ik zou denken dat de paus met dit laatste toch duidelijk aangeeft wat allereerst moet gebeuren: degenen die zich schuldig hebben gemaakt aan seksueel misbruik moeten gestraft worden, het recht moet zijn loop hebben en de wereldlijke gerechtelijke instanties moeten hun werk kunnen doen.

En ik denk dat ook kerkelijke straffen kunnen opgelegd worden. Hoewel ik in het voorgaande als historicus een poging heb ondernomen om (ook voor mezelf) enigszins begrijpelijk te maken hoe bv. J.V. tot seksueel misbruik kan gekomen zijn, wil ik toch duidelijk stellen dat deze laatste niet zozeer allerlei ideologieën had moeten volgen die sinds de jaren 1960 opgeld maakten, maar de tien geboden die hem vanaf zijn prille jeugd bijgebracht zijn en die duidelijk verbieden wat hij blijkbaar gedaan heeft. Bovendien gold voor hem de celibaatswet, die toch, zoals ik al liet verstaan, niet alleen krachtens kerkelijk, maar wel degelijk krachtens goddelijk recht huwelijk en seks na de wijding uitsluit. Hiermee wil ik dus zeggen dat de Kerk op grond van andere wetten dan in de burgerlijke maatschappij gelden, kan optreden tegen geestelijken die zich bezondigd hebben aan seksueel misbruik. Ik ben het dan ook niet eens met Rik Torfs die vanuit zijn opvatting over het kerkelijk recht als zijnde niet theologisch bepaald, stelt dat de paus niet meer tegen Mgr. Vangheluwe zou mogen optreden.

Maar dit alles gezegd zijnde, wil ik bij het 'geval' van J.V. toch nog een opmerking maken. In de pers was er sprake van een 16-jarige jongen op wie het 'misdrijf' zou gepleegd zijn. Als men zich baseert op de 'burgerlijke' wet, is het zeer betwistbaar of het hier dan wel om een misdrijf gaat. Rond die tijd dat dit geval zich voordeed bekwam de holebibeweging immers dat in België de meerderjarigheid ook voor homoseksuele betrekkingen werd verlaagd tot dezelfde leeftijd als voor heteroseksuele betrekkingen, nl. 16 jaar! Volgens mij blijkt hieruit hoe willekeurig die wet toch is en bijgevolg ook hoe ongepast eigenlijk vanuit een civiel-rechterlijk standpunt al te grote verontwaardiging over dergelijke misdrijven is. Iets is bv. op 31 maart 1985 toch geen halsmisdrijf, wanneer het op 1 april 1985 een perfect legitieme en (volgens opvattingen die bv. ook Luc Versteylen in zijn boek over de Paradijs Ervaring uiteenzette) zelfs een heilzame, zaligmakende, 'hemelende' daad is!

Het is duidelijk dat de regels en wetten volgens dewelke men in de hedendaagse maatschappij geacht wordt te handelen, volstrekt willekeurig zijn. En ik denk dat het een illusie is te denken dat mensen volgens dergelijke regels zullen leven. Mensen leven immers niet volgens moralistische regels en voorschriften, maar vanuit een cultuur waarvan weliswaar waarden en normen deel uitmaken, maar die zeker ook heel wat meer omvat dan een aantal bloedloze regeltjes. Daarom pleit ik ervoor dat er in de Kerk werk zou gemaakt worden van een authentieke cultuur van de seksualiteit in de lijn van de theologie van het lichaam van Johannes Paulus II. Ik denk dat dat de manier is om de kerkelijke crisis rond het seksueel misbruik door priesters te boven te komen. Bovendien kan de Kerk zodoende een fundamentele bijdrage leveren om ook de cultuurcrisis te overwinnen, waarin we m.i. sinds enkele decennia toch onmiskenbaar zijn terecht gekomen.